NL.png bewegen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • bewegen

O.t.t. (Present)

  • bewoog
  • bewoog
  • bewoog
  • bewoog
  • bewogen
  • bewogen
  • bewogen
 

O.v.t. (Past)

  • zal bewegen
  • zult bewegen
  • zal bewegen
  • zult bewegen
  • zult bewegen
  • zullen bewegen
  • zullen bewegen

O.t.t.t. (Future)

  • had bewogen
  • had bewogen
  • had bewogen
  • had bewogen
  • hadden bewogen
  • hadden bewogen
  • hadden bewogen
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb bewogen
  • hebt bewogen
  • heeft bewogen
  • hebt bewogen
  • hebben bewogen
  • hebben bewogen
  • hebben bewogen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal bewogen hebben
  • zult bewogen hebben
  • zal bewogen hebben
  • zult bewogen hebben
  • zult bewogen hebben
  • zullen bewogen hebben
  • zullen bewogen hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou bewogen hebben
  • zou bewogen hebben
  • zou bewogen hebben
  • zou bewogen hebben
  • zouden bewogen hebben
  • zouden bewogen hebben
  • zouden bewogen hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden bewogen
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden bewogen
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen bewogen worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden bewogen worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn bewogen
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was bewogen
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen bewogen zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden bewogen zijn
  •