INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• schaden

O.t.t. (Present)

• schaadde
• schaadde
• schaadde
• schaadde
• schaadden
• schaadden
• schaadden

O.v.t. (Past)

• zal schaden
• zult schaden
• zal schaden
• zult schaden
• zult schaden
• zullen schaden
• zullen schaden

O.t.t.t. (Future)

• had geschaad
• had geschaad
• had geschaad
• had geschaad
• hadden geschaad
• hadden geschaad
• hadden geschaad

O.v.t.t. (Condicional)

• heb geschaad
• hebt geschaad
• heeft geschaad
• hebt geschaad
• hebben geschaad
• hebben geschaad
• hebben geschaad

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal geschaad hebben
• zult geschaad hebben
• zal geschaad hebben
• zult geschaad hebben
• zult geschaad hebben
• zullen geschaad hebben
• zullen geschaad hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou geschaad hebben
• zou geschaad hebben
• zou geschaad hebben
• zou geschaad hebben
• zouden geschaad hebben
• zouden geschaad hebben
• zouden geschaad hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden geschaad
•  

O.v.t. (Past)

• worden geschaad
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen geschaad worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden geschaad worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn geschaad
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was geschaad
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen geschaad zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden geschaad zijn
•