NL.png jongleren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • jongleren

O.t.t. (Present)

  • jongleerde
  • jongleerde
  • jongleerde
  • jongleerde
  • jongleerden
  • jongleerden
  • jongleerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal jongleren
  • zult jongleren
  • zal jongleren
  • zult jongleren
  • zult jongleren
  • zullen jongleren
  • zullen jongleren

O.t.t.t. (Future)

  • had gejongleerd
  • had gejongleerd
  • had gejongleerd
  • had gejongleerd
  • hadden gejongleerd
  • hadden gejongleerd
  • hadden gejongleerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gejongleerd
  • hebt gejongleerd
  • heeft gejongleerd
  • hebt gejongleerd
  • hebben gejongleerd
  • hebben gejongleerd
  • hebben gejongleerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gejongleerd hebben
  • zult gejongleerd hebben
  • zal gejongleerd hebben
  • zult gejongleerd hebben
  • zult gejongleerd hebben
  • zullen gejongleerd hebben
  • zullen gejongleerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gejongleerd hebben
  • zou gejongleerd hebben
  • zou gejongleerd hebben
  • zou gejongleerd hebben
  • zouden gejongleerd hebben
  • zouden gejongleerd hebben
  • zouden gejongleerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •