NL.png aanmaken

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanmaken

O.t.t. (Present)

  • maakte aan
  • maakte aan
  • maakte aan
  • maakte aan
  • maakten aan
  • maakten aan
  • maakten aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanmaken
  • zult aanmaken
  • zal aanmaken
  • zult aanmaken
  • zult aanmaken
  • zullen aanmaken
  • zullen aanmaken

O.t.t.t. (Future)

  • had aangemaakt
  • had aangemaakt
  • had aangemaakt
  • had aangemaakt
  • hadden aangemaakt
  • hadden aangemaakt
  • hadden aangemaakt
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangemaakt
  • hebt aangemaakt
  • heeft aangemaakt
  • hebt aangemaakt
  • hebben aangemaakt
  • hebben aangemaakt
  • hebben aangemaakt

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangemaakt hebben
  • zult aangemaakt hebben
  • zal aangemaakt hebben
  • zult aangemaakt hebben
  • zult aangemaakt hebben
  • zullen aangemaakt hebben
  • zullen aangemaakt hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangemaakt hebben
  • zou aangemaakt hebben
  • zou aangemaakt hebben
  • zou aangemaakt hebben
  • zouden aangemaakt hebben
  • zouden aangemaakt hebben
  • zouden aangemaakt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangemaakt
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangemaakt
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangemaakt worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangemaakt worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangemaakt
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangemaakt
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangemaakt zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangemaakt zijn
  •