NL.png aangrimmen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aangrimmen

O.t.t. (Present)

  • grimde aan
  • grimde aan
  • grimde aan
  • grimde aan
  • grimden aan
  • grimden aan
  • grimden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aangrimmen
  • zult aangrimmen
  • zal aangrimmen
  • zult aangrimmen
  • zult aangrimmen
  • zullen aangrimmen
  • zullen aangrimmen

O.t.t.t. (Future)

  • had aangegrimd
  • had aangegrimd
  • had aangegrimd
  • had aangegrimd
  • hadden aangegrimd
  • hadden aangegrimd
  • hadden aangegrimd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangegrimd
  • hebt aangegrimd
  • heeft aangegrimd
  • hebt aangegrimd
  • hebben aangegrimd
  • hebben aangegrimd
  • hebben aangegrimd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangegrimd hebben
  • zult aangegrimd hebben
  • zal aangegrimd hebben
  • zult aangegrimd hebben
  • zult aangegrimd hebben
  • zullen aangegrimd hebben
  • zullen aangegrimd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangegrimd hebben
  • zou aangegrimd hebben
  • zou aangegrimd hebben
  • zou aangegrimd hebben
  • zouden aangegrimd hebben
  • zouden aangegrimd hebben
  • zouden aangegrimd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangegrimd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangegrimd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangegrimd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangegrimd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangegrimd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangegrimd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangegrimd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangegrimd zijn
  •