NL.png aaneensluiten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aaneensluiten

O.t.t. (Present)

  • sloot aaneen
  • sloot aaneen
  • sloot aaneen
  • sloot aaneen
  • sloten aaneen
  • sloten aaneen
  • sloten aaneen
 

O.v.t. (Past)

  • zal aaneensluiten
  • zult aaneensluiten
  • zal aaneensluiten
  • zult aaneensluiten
  • zult aaneensluiten
  • zullen aaneensluiten
  • zullen aaneensluiten

O.t.t.t. (Future)

  • had aaneengesloten
  • had aaneengesloten
  • had aaneengesloten
  • had aaneengesloten
  • hadden aaneengesloten
  • hadden aaneengesloten
  • hadden aaneengesloten
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aaneengesloten
  • hebt aaneengesloten
  • heeft aaneengesloten
  • hebt aaneengesloten
  • hebben aaneengesloten
  • hebben aaneengesloten
  • hebben aaneengesloten

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aaneengesloten hebben
  • zult aaneengesloten hebben
  • zal aaneengesloten hebben
  • zult aaneengesloten hebben
  • zult aaneengesloten hebben
  • zullen aaneengesloten hebben
  • zullen aaneengesloten hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aaneengesloten hebben
  • zou aaneengesloten hebben
  • zou aaneengesloten hebben
  • zou aaneengesloten hebben
  • zouden aaneengesloten hebben
  • zouden aaneengesloten hebben
  • zouden aaneengesloten hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aaneengesloten
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aaneengesloten
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aaneengesloten worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aaneengesloten worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aaneengesloten
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aaneengesloten
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aaneengesloten zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aaneengesloten zijn
  •