NL.png aanbrullen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanbrullen

O.t.t. (Present)

  • brulde aan
  • brulde aan
  • brulde aan
  • brulde aan
  • brulden aan
  • brulden aan
  • brulden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanbrullen
  • zult aanbrullen
  • zal aanbrullen
  • zult aanbrullen
  • zult aanbrullen
  • zullen aanbrullen
  • zullen aanbrullen

O.t.t.t. (Future)

  • had aangebruld
  • had aangebruld
  • had aangebruld
  • had aangebruld
  • hadden aangebruld
  • hadden aangebruld
  • hadden aangebruld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangebruld
  • hebt aangebruld
  • heeft aangebruld
  • hebt aangebruld
  • hebben aangebruld
  • hebben aangebruld
  • hebben aangebruld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangebruld hebben
  • zult aangebruld hebben
  • zal aangebruld hebben
  • zult aangebruld hebben
  • zult aangebruld hebben
  • zullen aangebruld hebben
  • zullen aangebruld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangebruld hebben
  • zou aangebruld hebben
  • zou aangebruld hebben
  • zou aangebruld hebben
  • zouden aangebruld hebben
  • zouden aangebruld hebben
  • zouden aangebruld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangebruld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangebruld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangebruld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangebruld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangebruld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangebruld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangebruld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangebruld zijn
  •