NL.png afhameren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • afhameren

O.t.t. (Present)

  • hamerde af
  • hamerde af
  • hamerde af
  • hamerde af
  • hamerden af
  • hamerden af
  • hamerden af
 

O.v.t. (Past)

  • zal afhameren
  • zult afhameren
  • zal afhameren
  • zult afhameren
  • zult afhameren
  • zullen afhameren
  • zullen afhameren

O.t.t.t. (Future)

  • had afgehamerd
  • had afgehamerd
  • had afgehamerd
  • had afgehamerd
  • hadden afgehamerd
  • hadden afgehamerd
  • hadden afgehamerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb afgehamerd
  • hebt afgehamerd
  • heeft afgehamerd
  • hebt afgehamerd
  • hebben afgehamerd
  • hebben afgehamerd
  • hebben afgehamerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal afgehamerd hebben
  • zult afgehamerd hebben
  • zal afgehamerd hebben
  • zult afgehamerd hebben
  • zult afgehamerd hebben
  • zullen afgehamerd hebben
  • zullen afgehamerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou afgehamerd hebben
  • zou afgehamerd hebben
  • zou afgehamerd hebben
  • zou afgehamerd hebben
  • zouden afgehamerd hebben
  • zouden afgehamerd hebben
  • zouden afgehamerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden afgehamerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden afgehamerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen afgehamerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden afgehamerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn afgehamerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was afgehamerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen afgehamerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden afgehamerd zijn
  •