NL.png aanblijven

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanblijven

O.t.t. (Present)

  • bleef aan
  • bleef aan
  • bleef aan
  • bleef aan
  • bleven aan
  • bleven aan
  • bleven aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanblijven
  • zult aanblijven
  • zal aanblijven
  • zult aanblijven
  • zult aanblijven
  • zullen aanblijven
  • zullen aanblijven

O.t.t.t. (Future)

  • was aangebleven
  • was aangebleven
  • was aangebleven
  • was aangebleven
  • waren aangebleven
  • waren aangebleven
  • waren aangebleven
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • ben aangebleven
  • bent aangebleven
  • is aangebleven
  • bent aangebleven
  • zijn aangebleven
  • zijn aangebleven
  • zijn aangebleven

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangebleven zijn
  • zult aangebleven zijn
  • zal aangebleven zijn
  • zult aangebleven zijn
  • zult aangebleven zijn
  • zullen aangebleven zijn
  • zullen aangebleven zijn
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangebleven zijn
  • zou aangebleven zijn
  • zou aangebleven zijn
  • zou aangebleven zijn
  • zouden aangebleven zijn
  • zouden aangebleven zijn
  • zouden aangebleven zijn

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •