NL.png aanblazen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanblazen

O.t.t. (Present)

  • blies aan
  • blies aan
  • blies aan
  • blies aan
  • bliezen aan
  • bliezen aan
  • bliezen aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanblazen
  • zult aanblazen
  • zal aanblazen
  • zult aanblazen
  • zult aanblazen
  • zullen aanblazen
  • zullen aanblazen

O.t.t.t. (Future)

  • had aangeblazen
  • had aangeblazen
  • had aangeblazen
  • had aangeblazen
  • hadden aangeblazen
  • hadden aangeblazen
  • hadden aangeblazen
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangeblazen
  • hebt aangeblazen
  • heeft aangeblazen
  • hebt aangeblazen
  • hebben aangeblazen
  • hebben aangeblazen
  • hebben aangeblazen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangeblazen hebben
  • zult aangeblazen hebben
  • zal aangeblazen hebben
  • zult aangeblazen hebben
  • zult aangeblazen hebben
  • zullen aangeblazen hebben
  • zullen aangeblazen hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangeblazen hebben
  • zou aangeblazen hebben
  • zou aangeblazen hebben
  • zou aangeblazen hebben
  • zouden aangeblazen hebben
  • zouden aangeblazen hebben
  • zouden aangeblazen hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangeblazen
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangeblazen
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangeblazen worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangeblazen worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangeblazen
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangeblazen
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangeblazen zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangeblazen zijn
  •