NL.png aanbellen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aanbellen

O.t.t. (Present)

  • belde aan
  • belde aan
  • belde aan
  • belde aan
  • belden aan
  • belden aan
  • belden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aanbellen
  • zult aanbellen
  • zal aanbellen
  • zult aanbellen
  • zult aanbellen
  • zullen aanbellen
  • zullen aanbellen

O.t.t.t. (Future)

  • had aangebeld
  • had aangebeld
  • had aangebeld
  • had aangebeld
  • hadden aangebeld
  • hadden aangebeld
  • hadden aangebeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangebeld
  • hebt aangebeld
  • heeft aangebeld
  • hebt aangebeld
  • hebben aangebeld
  • hebben aangebeld
  • hebben aangebeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangebeld hebben
  • zult aangebeld hebben
  • zal aangebeld hebben
  • zult aangebeld hebben
  • zult aangebeld hebben
  • zullen aangebeld hebben
  • zullen aangebeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangebeld hebben
  • zou aangebeld hebben
  • zou aangebeld hebben
  • zou aangebeld hebben
  • zouden aangebeld hebben
  • zouden aangebeld hebben
  • zouden aangebeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •