INDICATIVE ACTIVE
O.t.t. (Present)
- behoorde aan
- behoorde aan
- behoorde aan
- behoorde aan
- behoorden aan
- behoorden aan
- behoorden aan
O.v.t. (Past)
- zal aanbehoren
- zult aanbehoren
- zal aanbehoren
- zult aanbehoren
- zult aanbehoren
- zullen aanbehoren
- zullen aanbehoren
O.t.t.t. (Future)
- had aanbehoord
- had aanbehoord
- had aanbehoord
- had aanbehoord
- hadden aanbehoord
- hadden aanbehoord
- hadden aanbehoord
O.v.t.t. (Condicional)
- heb aanbehoord
- hebt aanbehoord
- heeft aanbehoord
- hebt aanbehoord
- hebben aanbehoord
- hebben aanbehoord
- hebben aanbehoord
V.t.t.t. (Future Perfect)
- zal aanbehoord hebben
- zult aanbehoord hebben
- zal aanbehoord hebben
- zult aanbehoord hebben
- zult aanbehoord hebben
- zullen aanbehoord hebben
- zullen aanbehoord hebben
v.v.t.t. (Conditional Perfect)
- zou aanbehoord hebben
- zou aanbehoord hebben
- zou aanbehoord hebben
- zou aanbehoord hebben
- zouden aanbehoord hebben
- zouden aanbehoord hebben
- zouden aanbehoord hebben
LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)
V.t.t.t. (Future Perfect)
v.v.t.t. (Conditional Perfect)