NL.png verzekeren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • verzekeren

O.t.t. (Present)

  • verzekerde
  • verzekerde
  • verzekerde
  • verzekerde
  • verzekerden
  • verzekerden
  • verzekerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal verzekeren
  • zult verzekeren
  • zal verzekeren
  • zult verzekeren
  • zult verzekeren
  • zullen verzekeren
  • zullen verzekeren

O.t.t.t. (Future)

  • had verzekerd
  • had verzekerd
  • had verzekerd
  • had verzekerd
  • hadden verzekerd
  • hadden verzekerd
  • hadden verzekerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb verzekerd
  • hebt verzekerd
  • heeft verzekerd
  • hebt verzekerd
  • hebben verzekerd
  • hebben verzekerd
  • hebben verzekerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal verzekerd hebben
  • zult verzekerd hebben
  • zal verzekerd hebben
  • zult verzekerd hebben
  • zult verzekerd hebben
  • zullen verzekerd hebben
  • zullen verzekerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou verzekerd hebben
  • zou verzekerd hebben
  • zou verzekerd hebben
  • zou verzekerd hebben
  • zouden verzekerd hebben
  • zouden verzekerd hebben
  • zouden verzekerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden verzekerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden verzekerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen verzekerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden verzekerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn verzekerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was verzekerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen verzekerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden verzekerd zijn
  •