NL.png vertrouwen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • vertrouwen

O.t.t. (Present)

  • vertrouwde
  • vertrouwde
  • vertrouwde
  • vertrouwde
  • vertrouwden
  • vertrouwden
  • vertrouwden
 

O.v.t. (Past)

  • zal vertrouwen
  • zult vertrouwen
  • zal vertrouwen
  • zult vertrouwen
  • zult vertrouwen
  • zullen vertrouwen
  • zullen vertrouwen

O.t.t.t. (Future)

  • had vertrouwd
  • had vertrouwd
  • had vertrouwd
  • had vertrouwd
  • hadden vertrouwd
  • hadden vertrouwd
  • hadden vertrouwd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb vertrouwd
  • hebt vertrouwd
  • heeft vertrouwd
  • hebt vertrouwd
  • hebben vertrouwd
  • hebben vertrouwd
  • hebben vertrouwd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal vertrouwd hebben
  • zult vertrouwd hebben
  • zal vertrouwd hebben
  • zult vertrouwd hebben
  • zult vertrouwd hebben
  • zullen vertrouwd hebben
  • zullen vertrouwd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou vertrouwd hebben
  • zou vertrouwd hebben
  • zou vertrouwd hebben
  • zou vertrouwd hebben
  • zouden vertrouwd hebben
  • zouden vertrouwd hebben
  • zouden vertrouwd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden vertrouwd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden vertrouwd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen vertrouwd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden vertrouwd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn vertrouwd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was vertrouwd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen vertrouwd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden vertrouwd zijn
  •