NL.png verontrusten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • verontrusten

O.t.t. (Present)

  • verontrustte
  • verontrustte
  • verontrustte
  • verontrustte
  • verontrustten
  • verontrustten
  • verontrustten
 

O.v.t. (Past)

  • zal verontrusten
  • zult verontrusten
  • zal verontrusten
  • zult verontrusten
  • zult verontrusten
  • zullen verontrusten
  • zullen verontrusten

O.t.t.t. (Future)

  • had verontrust
  • had verontrust
  • had verontrust
  • had verontrust
  • hadden verontrust
  • hadden verontrust
  • hadden verontrust
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb verontrust
  • hebt verontrust
  • heeft verontrust
  • hebt verontrust
  • hebben verontrust
  • hebben verontrust
  • hebben verontrust

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal verontrust hebben
  • zult verontrust hebben
  • zal verontrust hebben
  • zult verontrust hebben
  • zult verontrust hebben
  • zullen verontrust hebben
  • zullen verontrust hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou verontrust hebben
  • zou verontrust hebben
  • zou verontrust hebben
  • zou verontrust hebben
  • zouden verontrust hebben
  • zouden verontrust hebben
  • zouden verontrust hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden verontrust
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden verontrust
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen verontrust worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden verontrust worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn verontrust
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was verontrust
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen verontrust zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden verontrust zijn
  •