INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• vereffenen

O.t.t. (Present)

• vereffende
• vereffende
• vereffende
• vereffende
• vereffenden
• vereffenden
• vereffenden

O.v.t. (Past)

• zal vereffenen
• zult vereffenen
• zal vereffenen
• zult vereffenen
• zult vereffenen
• zullen vereffenen
• zullen vereffenen

O.t.t.t. (Future)

• had vereffend
• had vereffend
• had vereffend
• had vereffend
• hadden vereffend
• hadden vereffend
• hadden vereffend

O.v.t.t. (Condicional)

• heb vereffend
• hebt vereffend
• heeft vereffend
• hebt vereffend
• hebben vereffend
• hebben vereffend
• hebben vereffend

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal vereffend hebben
• zult vereffend hebben
• zal vereffend hebben
• zult vereffend hebben
• zult vereffend hebben
• zullen vereffend hebben
• zullen vereffend hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou vereffend hebben
• zou vereffend hebben
• zou vereffend hebben
• zou vereffend hebben
• zouden vereffend hebben
• zouden vereffend hebben
• zouden vereffend hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden vereffend
•  

O.v.t. (Past)

• worden vereffend
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen vereffend worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden vereffend worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn vereffend
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was vereffend
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen vereffend zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden vereffend zijn
•