NL.png vasten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • vasten

O.t.t. (Present)

  • vastte
  • vastte
  • vastte
  • vastte
  • vastten
  • vastten
  • vastten
 

O.v.t. (Past)

  • zal vasten
  • zult vasten
  • zal vasten
  • zult vasten
  • zult vasten
  • zullen vasten
  • zullen vasten

O.t.t.t. (Future)

  • had gevast
  • had gevast
  • had gevast
  • had gevast
  • hadden gevast
  • hadden gevast
  • hadden gevast
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gevast
  • hebt gevast
  • heeft gevast
  • hebt gevast
  • hebben gevast
  • hebben gevast
  • hebben gevast

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gevast hebben
  • zult gevast hebben
  • zal gevast hebben
  • zult gevast hebben
  • zult gevast hebben
  • zullen gevast hebben
  • zullen gevast hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gevast hebben
  • zou gevast hebben
  • zou gevast hebben
  • zou gevast hebben
  • zouden gevast hebben
  • zouden gevast hebben
  • zouden gevast hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •