NL.png uitspreken

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • uitspreken

O.t.t. (Present)

  • sprak uit
  • sprak uit
  • sprak uit
  • sprak uit
  • spraken uit
  • spraken uit
  • spraken uit
 

O.v.t. (Past)

  • zal uitspreken
  • zult uitspreken
  • zal uitspreken
  • zult uitspreken
  • zult uitspreken
  • zullen uitspreken
  • zullen uitspreken

O.t.t.t. (Future)

  • had uitgesproken
  • had uitgesproken
  • had uitgesproken
  • had uitgesproken
  • hadden uitgesproken
  • hadden uitgesproken
  • hadden uitgesproken
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb uitgesproken
  • hebt uitgesproken
  • heeft uitgesproken
  • hebt uitgesproken
  • hebben uitgesproken
  • hebben uitgesproken
  • hebben uitgesproken

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal uitgesproken hebben
  • zult uitgesproken hebben
  • zal uitgesproken hebben
  • zult uitgesproken hebben
  • zult uitgesproken hebben
  • zullen uitgesproken hebben
  • zullen uitgesproken hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou uitgesproken hebben
  • zou uitgesproken hebben
  • zou uitgesproken hebben
  • zou uitgesproken hebben
  • zouden uitgesproken hebben
  • zouden uitgesproken hebben
  • zouden uitgesproken hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden uitgesproken
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden uitgesproken
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen uitgesproken worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden uitgesproken worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn uitgesproken
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was uitgesproken
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen uitgesproken zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden uitgesproken zijn
  •