NL.png slepen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • slepen

O.t.t. (Present)

  • sleepte
  • sleepte
  • sleepte
  • sleepte
  • sleepten
  • sleepten
  • sleepten
 

O.v.t. (Past)

  • zal slepen
  • zult slepen
  • zal slepen
  • zult slepen
  • zult slepen
  • zullen slepen
  • zullen slepen

O.t.t.t. (Future)

  • had gesleept
  • had gesleept
  • had gesleept
  • had gesleept
  • hadden gesleept
  • hadden gesleept
  • hadden gesleept
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gesleept
  • hebt gesleept
  • heeft gesleept
  • hebt gesleept
  • hebben gesleept
  • hebben gesleept
  • hebben gesleept

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gesleept hebben
  • zult gesleept hebben
  • zal gesleept hebben
  • zult gesleept hebben
  • zult gesleept hebben
  • zullen gesleept hebben
  • zullen gesleept hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gesleept hebben
  • zou gesleept hebben
  • zou gesleept hebben
  • zou gesleept hebben
  • zouden gesleept hebben
  • zouden gesleept hebben
  • zouden gesleept hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gesleept
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gesleept
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gesleept worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gesleept worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gesleept
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gesleept
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gesleept zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gesleept zijn
  •