INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• schoonmaken

O.t.t. (Present)

• maakte schoon
• maakte schoon
• maakte schoon
• maakte schoon
• maakten schoon
• maakten schoon
• maakten schoon

O.v.t. (Past)

• zal schoonmaken
• zult schoonmaken
• zal schoonmaken
• zult schoonmaken
• zult schoonmaken
• zullen schoonmaken
• zullen schoonmaken

O.t.t.t. (Future)

• had schoongemaakt
• had schoongemaakt
• had schoongemaakt
• had schoongemaakt
• hadden schoongemaakt
• hadden schoongemaakt
• hadden schoongemaakt

O.v.t.t. (Condicional)

• heb schoongemaakt
• hebt schoongemaakt
• heeft schoongemaakt
• hebt schoongemaakt
• hebben schoongemaakt
• hebben schoongemaakt
• hebben schoongemaakt

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal schoongemaakt hebben
• zult schoongemaakt hebben
• zal schoongemaakt hebben
• zult schoongemaakt hebben
• zult schoongemaakt hebben
• zullen schoongemaakt hebben
• zullen schoongemaakt hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou schoongemaakt hebben
• zou schoongemaakt hebben
• zou schoongemaakt hebben
• zou schoongemaakt hebben
• zouden schoongemaakt hebben
• zouden schoongemaakt hebben
• zouden schoongemaakt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden schoongemaakt
•  

O.v.t. (Past)

• worden schoongemaakt
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen schoongemaakt worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden schoongemaakt worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn schoongemaakt
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was schoongemaakt
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen schoongemaakt zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden schoongemaakt zijn
•