NL.png pochen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • pochen

O.t.t. (Present)

  • pochte
  • pochte
  • pochte
  • pochte
  • pochten
  • pochten
  • pochten
 

O.v.t. (Past)

  • zal pochen
  • zult pochen
  • zal pochen
  • zult pochen
  • zult pochen
  • zullen pochen
  • zullen pochen

O.t.t.t. (Future)

  • had gepocht
  • had gepocht
  • had gepocht
  • had gepocht
  • thadden gepocht
  • thadden gepocht
  • hadden gepocht
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gepocht
  • hebt gepocht
  • heeft gepocht
  • hebt gepocht
  • hebben gepocht
  • hebben gepocht
  • hebben gepocht

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gepocht hebben
  • zult gepocht hebben
  • zal gepocht hebben
  • zult gepocht hebben
  • zult gepocht hebben
  • zullen gepocht hebben
  • zullen gepocht hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gepocht hebben
  • zou gepocht hebben
  • zou gepocht hebben
  • zou gepocht hebben
  • zouden gepocht hebben
  • zouden gepocht hebben
  • zouden gepocht hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gepocht
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gepocht
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gepocht worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gepocht worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gepocht
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gepocht
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gepocht zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gepocht zijn
  •