NL.png onderscheiden

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • onderscheiden

O.t.t. (Present)

  • onderscheidde
  • onderscheidde
  • onderscheidde
  • onderscheidde
  • onderscheidden
  • onderscheidden
  • onderscheidden
 

O.v.t. (Past)

  • zal onderscheiden
  • zult onderscheiden
  • zal onderscheiden
  • zult onderscheiden
  • zult onderscheiden
  • zullen onderscheiden
  • zullen onderscheiden

O.t.t.t. (Future)

  • had onderscheiden
  • had onderscheiden
  • had onderscheiden
  • had onderscheiden
  • hadden onderscheiden
  • hadden onderscheiden
  • hadden onderscheiden
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb onderscheiden
  • hebt onderscheiden
  • heeft onderscheiden
  • hebt onderscheiden
  • hebben onderscheiden
  • hebben onderscheiden
  • hebben onderscheiden

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal onderscheiden hebben
  • zult onderscheiden hebben
  • zal onderscheiden hebben
  • zult onderscheiden hebben
  • zult onderscheiden hebben
  • zullen onderscheiden hebben
  • zullen onderscheiden hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou onderscheiden hebben
  • zou onderscheiden hebben
  • zou onderscheiden hebben
  • zou onderscheiden hebben
  • zouden onderscheiden hebben
  • zouden onderscheiden hebben
  • zouden onderscheiden hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden onderscheiden
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden onderscheiden
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen onderscheiden worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden onderscheiden worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn onderscheiden
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was onderscheiden
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen onderscheiden zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden onderscheiden zijn
  •