NL.png oefenen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • oefenen

O.t.t. (Present)

  • oefende
  • oefende
  • oefende
  • oefende
  • oefenden
  • oefenden
  • oefenden
 

O.v.t. (Past)

  • zal oefenen
  • zult oefenen
  • zal oefenen
  • zult oefenen
  • zult oefenen
  • zullen oefenen
  • zullen oefenen

O.t.t.t. (Future)

  • had geoefend
  • had geoefend
  • had geoefend
  • had geoefend
  • hadden geoefend
  • hadden geoefend
  • hadden geoefend
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geoefend
  • hebt geoefend
  • heeft geoefend
  • hebt geoefend
  • hebben geoefend
  • hebben geoefend
  • hebben geoefend

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geoefend hebben
  • zult geoefend hebben
  • zal geoefend hebben
  • zult geoefend hebben
  • zult geoefend hebben
  • zullen geoefend hebben
  • zullen geoefend hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geoefend hebben
  • zou geoefend hebben
  • zou geoefend hebben
  • zou geoefend hebben
  • zouden geoefend hebben
  • zouden geoefend hebben
  • zouden geoefend hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden geoefend
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden geoefend
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen geoefend worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden geoefend worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn geoefend
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was geoefend
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen geoefend zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden geoefend zijn
  •