NL.png kloppen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • kloppen

O.t.t. (Present)

  • klopte
  • klopte
  • klopte
  • klopte
  • klopten
  • klopten
  • klopten
 

O.v.t. (Past)

  • zal kloppen
  • zult kloppen
  • zal kloppen
  • zult kloppen
  • zult kloppen
  • zullen kloppen
  • zullen kloppen

O.t.t.t. (Future)

  • had geklopt
  • had geklopt
  • had geklopt
  • had geklopt
  • hadden geklopt
  • hadden geklopt
  • hadden geklopt
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geklopt
  • hebt geklopt
  • heeft geklopt
  • hebt geklopt
  • hebben geklopt
  • hebben geklopt
  • hebben geklopt

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geklopt hebben
  • zult geklopt hebben
  • zal geklopt hebben
  • zult geklopt hebben
  • zult geklopt hebben
  • zullen geklopt hebben
  • zullen geklopt hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geklopt hebben
  • zou geklopt hebben
  • zou geklopt hebben
  • zou geklopt hebben
  • zouden geklopt hebben
  • zouden geklopt hebben
  • zouden geklopt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden geklopt
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden geklopt
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen geklopt worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden geklopt worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn geklopt
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was geklopt
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen geklopt zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden geklopt zijn
  •