NL.png fruiten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • fruiten

O.t.t. (Present)

  • fruitte
  • fruitte
  • fruitte
  • fruitte
  • fruitten
  • fruitten
  • fruitten
 

O.v.t. (Past)

  • zal fruiten
  • zult fruiten
  • zal fruiten
  • zult fruiten
  • zult fruiten
  • zullen fruiten
  • zullen fruiten

O.t.t.t. (Future)

  • had gefruit
  • had gefruit
  • had gefruit
  • had gefruit
  • hadden gefruit
  • hadden gefruit
  • hadden gefruit
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gefruit
  • hebt gefruit
  • heeft gefruit
  • hebt gefruit
  • hebben gefruit
  • hebben gefruit
  • hebben gefruit

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gefruit hebben
  • zult gefruit hebben
  • zal gefruit hebben
  • zult gefruit hebben
  • zult gefruit hebben
  • zullen gefruit hebben
  • zullen gefruit hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gefruit hebben
  • zou gefruit hebben
  • zou gefruit hebben
  • zou gefruit hebben
  • zouden gefruit hebben
  • zouden gefruit hebben
  • zouden gefruit hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gefruit
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gefruit
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gefruit worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gefruit worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gefruit
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gefruit
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gefruit zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gefruit zijn
  •