NL.png farceren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • farceren

O.t.t. (Present)

  • farceerde
  • farceerde
  • farceerde
  • farceerde
  • farceerden
  • farceerden
  • farceerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal farceren
  • zult farceren
  • zal farceren
  • zult farceren
  • zult farceren
  • zullen farceren
  • zullen farceren

O.t.t.t. (Future)

  • had gefarceerd
  • had gefarceerd
  • had gefarceerd
  • had gefarceerd
  • hadden gefarceerd
  • hadden gefarceerd
  • hadden gefarceerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gefarceerd
  • hebt gefarceerd
  • heeft gefarceerd
  • hebt gefarceerd
  • hebben gefarceerd
  • hebben gefarceerd
  • hebben gefarceerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gefarceerd hebben
  • zult gefarceerd hebben
  • zal gefarceerd hebben
  • zult gefarceerd hebben
  • zult gefarceerd hebben
  • zullen gefarceerd hebben
  • zullen gefarceerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gefarceerd hebben
  • zou gefarceerd hebben
  • zou gefarceerd hebben
  • zou gefarceerd hebben
  • zouden gefarceerd hebben
  • zouden gefarceerd hebben
  • zouden gefarceerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gefarceerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gefarceerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gefarceerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gefarceerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gefarceerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gefarceerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gefarceerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gefarceerd zijn
  •