NL.png facetteren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • facetteren

O.t.t. (Present)

  • facetteerde
  • facetteerde
  • facetteerde
  • facetteerde
  • facetteerden
  • facetteerden
  • facetteerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal facetteren
  • zult facetteren
  • zal facetteren
  • zult facetteren
  • zult facetteren
  • zullen facetteren
  • zullen facetteren

O.t.t.t. (Future)

  • had gefacetteerd
  • had gefacetteerd
  • had gefacetteerd
  • had gefacetteerd
  • hadden gefacetteerd
  • hadden gefacetteerd
  • hadden gefacetteerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gefacetteerd
  • hebt gefacetteerd
  • heeft gefacetteerd
  • hebt gefacetteerd
  • hebben gefacetteerd
  • hebben gefacetteerd
  • hebben gefacetteerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gefacetteerd hebben
  • zult gefacetteerd hebben
  • zal gefacetteerd hebben
  • zult gefacetteerd hebben
  • zult gefacetteerd hebben
  • zullen gefacetteerd hebben
  • zullen gefacetteerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gefacetteerd hebben
  • zou gefacetteerd hebben
  • zou gefacetteerd hebben
  • zou gefacetteerd hebben
  • zouden gefacetteerd hebben
  • zouden gefacetteerd hebben
  • zouden gefacetteerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gefacetteerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gefacetteerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gefacetteerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gefacetteerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gefacetteerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gefacetteerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gefacetteerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gefacetteerd zijn
  •