NL.png bouwen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • bouwen

O.t.t. (Present)

  • bouwde
  • bouwde
  • bouwde
  • bouwde
  • bouwden
  • bouwden
  • bouwden
 

O.v.t. (Past)

  • zal bouwen
  • zult bouwen
  • zal bouwen
  • zult bouwen
  • zult bouwen
  • zullen bouwen
  • zullen bouwen

O.t.t.t. (Future)

  • had gebouwd
  • had gebouwd
  • had gebouwd
  • had gebouwd
  • hadden gebouwd
  • hadden gebouwd
  • hadden gebouwd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gebouwd
  • hebt gebouwd
  • heeft gebouwd
  • hebt gebouwd
  • hebben gebouwd
  • hebben gebouwd
  • hebben gebouwd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gebouwd hebben
  • zult gebouwd hebben
  • zal gebouwd hebben
  • zult gebouwd hebben
  • zult gebouwd hebben
  • zullen gebouwd hebben
  • zullen gebouwd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gebouwd hebben
  • zou gebouwd hebben
  • zou gebouwd hebben
  • zou gebouwd hebben
  • zouden gebouwd hebben
  • zouden gebouwd hebben
  • zouden gebouwd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gebouwd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gebouwd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gebouwd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gebouwd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gebouwd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gebouwd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gebouwd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gebouwd zijn
  •