INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• belegeren

O.t.t. (Present)

• belegerde
• belegerde
• belegerde
• belegerde
• belegerden
• belegerden
• belegerden

O.v.t. (Past)

• zal belegeren
• zult belegeren
• zal belegeren
• zult belegeren
• zult belegeren
• zullen belegeren
• zullen belegeren

O.t.t.t. (Future)

• had belegerd
• had belegerd
• had belegerd
• had belegerd
• hadden belegerd
• hadden belegerd
• hadden belegerd

O.v.t.t. (Condicional)

• heb belegerd
• hebt belegerd
• heeft belegerd
• hebt belegerd
• hebben belegerd
• hebben belegerd
• hebben belegerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal belegerd hebben
• zult belegerd hebben
• zal belegerd hebben
• zult belegerd hebben
• zult belegerd hebben
• zullen belegerd hebben
• zullen belegerd hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou belegerd hebben
• zou belegerd hebben
• zou belegerd hebben
• zou belegerd hebben
• zouden belegerd hebben
• zouden belegerd hebben
• zouden belegerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden belegerd
•  

O.v.t. (Past)

• worden belegerd
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen belegerd worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden belegerd worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn belegerd
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was belegerd
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen belegerd zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden belegerd zijn
•