NL.png antwoorden

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • antwoorden

O.t.t. (Present)

  • antwoordde
  • antwoordde
  • antwoordde
  • antwoordde
  • antwoordden
  • antwoordden
  • antwoordden
 

O.v.t. (Past)

  • zal antwoorden
  • zult antwoorden
  • zal antwoorden
  • zult antwoorden
  • zult antwoorden
  • zullen antwoorden
  • zullen antwoorden

O.t.t.t. (Future)

  • had geantwoord
  • had geantwoord
  • had geantwoord
  • had geantwoord
  • hadden geantwoord
  • hadden geantwoord
  • hadden geantwoord
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geantwoord
  • hebt geantwoord
  • heeft geantwoord
  • hebt geantwoord
  • hebben geantwoord
  • hebben geantwoord
  • hebben geantwoord

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geantwoord hebben
  • zult geantwoord hebben
  • zal geantwoord hebben
  • zult geantwoord hebben
  • zult geantwoord hebben
  • zullen geantwoord hebben
  • zullen geantwoord hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geantwoord hebben
  • zou geantwoord hebben
  • zou geantwoord hebben
  • zou geantwoord hebben
  • zouden geantwoord hebben
  • zouden geantwoord hebben
  • zouden geantwoord hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •