NL.png anticiperen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • anticiperen

O.t.t. (Present)

  • anticipeerde
  • anticipeerde
  • anticipeerde
  • anticipeerde
  • anticipeerden
  • anticipeerden
  • anticipeerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal anticiperen
  • zult anticiperen
  • zal anticiperen
  • zult anticiperen
  • zult anticiperen
  • zullen anticiperen
  • zullen anticiperen

O.t.t.t. (Future)

  • had geanticipeerd
  • had geanticipeerd
  • had geanticipeerd
  • had geanticipeerd
  • hadden geanticipeerd
  • hadden geanticipeerd
  • hadden geanticipeerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geanticipeerd
  • hebt geanticipeerd
  • heeft geanticipeerd
  • hebt geanticipeerd
  • hebben geanticipeerd
  • hebben geanticipeerd
  • hebben geanticipeerd

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geanticipeerd hebben
  • zult geanticipeerd hebben
  • zal geanticipeerd hebben
  • zult geanticipeerd hebben
  • zult geanticipeerd hebben
  • zullen geanticipeerd hebben
  • zullen geanticipeerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geanticipeerd hebben
  • zou geanticipeerd hebben
  • zou geanticipeerd hebben
  • zou geanticipeerd hebben
  • zouden geanticipeerd hebben
  • zouden geanticipeerd hebben
  • zouden geanticipeerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •