INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• afschrikken

O.t.t. (Present)

• schrok af
• schrok af
• schrok af
• schrok af
• schrokken af
• schrokken af
• schrokken af

O.v.t. (Past)

• zal afschrikken
• zult afschrikken
• zal afschrikken
• zult afschrikken
• zult afschrikken
• zullen afschrikken
• zullen afschrikken

O.t.t.t. (Future)

• had afgeschrikt
• had afgeschrikt
• had afgeschrikt
• had afgeschrikt
• hadden afgeschrikt
• hadden afgeschrikt
• hadden afgeschrikt

O.v.t.t. (Condicional)

• heb afgeschrikt
• hebt afgeschrikt
• heeft afgeschrikt
• hebt afgeschrikt
• hebben afgeschrikt
• hebben afgeschrikt
• hebben afgeschrikt

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal afgeschrikt hebben
• zult afgeschrikt hebben
• zal afgeschrikt hebben
• zult afgeschrikt hebben
• zult afgeschrikt hebben
• zullen afgeschrikt hebben
• zullen afgeschrikt hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou afgeschrikt hebben
• zou afgeschrikt hebben
• zou afgeschrikt hebben
• zou afgeschrikt hebben
• zouden afgeschrikt hebben
• zouden afgeschrikt hebben
• zouden afgeschrikt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden afgeschrikt
•  

O.v.t. (Past)

• worden afgeschrikt
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen afgeschrikt worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden afgeschrikt worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn afgeschrikt
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was afgeschrikt
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen afgeschrikt zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden afgeschrikt zijn
•