NL.png aankleden

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • aankleden

O.t.t. (Present)

  • kleedde aan
  • kleedde aan
  • kleedde aan
  • kleedde aan
  • kleedden aan
  • kleedden aan
  • kleedden aan
 

O.v.t. (Past)

  • zal aankleden
  • zult aankleden
  • zal aankleden
  • zult aankleden
  • zult aankleden
  • zullen aankleden
  • zullen aankleden

O.t.t.t. (Future)

  • had aangekleed
  • had aangekleed
  • had aangekleed
  • had aangekleed
  • had aangekleed
  • had aangekleed
  • hadden aangekleed
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb aangekleed
  • hebt aangekleed
  • heeft aangekleed
  • hebt aangekleed
  • hebben aangekleed
  • hebben aangekleed
  • hebben aangekleed

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal aangekleed hebben
  • zult aangekleed hebben
  • zal aangekleed hebben
  • zult aangekleed hebben
  • zult aangekleed hebben
  • zullen aangekleed hebben
  • zullen aangekleed hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou aangekleed hebben
  • zou aangekleed hebben
  • zou aangekleed hebben
  • zou aangekleed hebben
  • zouden aangekleed hebben
  • zouden aangekleed hebben
  • zouden aangekleed hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden aangekleed
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden aangekleed
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen aangekleed worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden aangekleed worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn aangekleed
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was aangekleed
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen aangekleed zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden aangekleed zijn
  •