NL.png hijsen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • hijsen

O.t.t. (Present)

  • hees
  • hees
  • hees
  • hees
  • hesen
  • hesen
  • hesen
 

O.v.t. (Past)

  • zal hijsen
  • zult hijsen
  • zal hijsen
  • zult hijsen
  • zult hijsen
  • zullen hijsen
  • zullen hijsen

O.t.t.t. (Future)

  • had gehesen
  • had gehesen
  • had gehesen
  • had gehesen
  • hadden gehesen
  • hadden gehesen
  • hadden gehesen
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gehesen
  • hebt gehesen
  • heeft gehesen
  • hebt gehesen
  • hebben gehesen
  • hebben gehesen
  • hebben gehesen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gehesen hebben
  • zult gehesen hebben
  • zal gehesen hebben
  • zult gehesen hebben
  • zult gehesen hebben
  • zullen gehesen hebben
  • zullen gehesen hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gehesen hebben
  • zou gehesen hebben
  • zou gehesen hebben
  • zou gehesen hebben
  • zouden gehesen hebben
  • zouden gehesen hebben
  • zouden gehesen hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gehesen
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gehesen
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gehesen worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gehesen worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gehesen
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gehesen
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gehesen zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gehesen zijn
  •