NL.png zwemmen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • zwemmen

O.t.t. (Present)

  • zwom
  • zwom
  • zwom
  • zwom
  • zwommen
  • zwommen
  • zwommen
 

O.v.t. (Past)

  • zal zwemmen
  • zult zwemmen
  • zal zwemmen
  • zult zwemmen
  • zult zwemmen
  • zullen zwemmen
  • zullen zwemmen

O.t.t.t. (Future)

  • had gezwommen
  • had gezwommen
  • had gezwommen
  • had gezwommen
  • hadden gezwommen
  • hadden gezwommen
  • hadden gezwommen
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gezwommen
  • hebt gezwommen
  • heeft gezwommen
  • hebt gezwommen
  • hebben gezwommen
  • hebben gezwommen
  • hebben gezwommen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gezwommen hebben
  • zult gezwommen hebben
  • zal gezwommen hebben
  • zult gezwommen hebben
  • zult gezwommen hebben
  • zullen gezwommen hebben
  • zullen gezwommen hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gezwommen hebben
  • zou gezwommen hebben
  • zou gezwommen hebben
  • zou gezwommen hebben
  • zouden gezwommen hebben
  • zouden gezwommen hebben
  • zouden gezwommen hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •