INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• verschillen

O.t.t. (Present)

• verschilde
• verschilde
• verschilde
• verschilde
• verschilden
• verschilden
• verschilden

O.v.t. (Past)

• zal verschillen
• zult verschillen
• zal verschillen
• zult verschillen
• zult verschillen
• zullen verschillen
• zullen verschillen

O.t.t.t. (Future)

• had verschild
• had verschild
• had verschild
• had verschild
• hadden verschild
• hadden verschild
• hadden verschild

O.v.t.t. (Condicional)

• heb verschild
• hebt verschild
• heeft verschild
• hebt verschild
• hebben verschild
• hebben verschild
• hebben verschild

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal verschild hebben
• zult verschild hebben
• zal verschild hebben
• zult verschild hebben
• zult verschild hebben
• zullen verschild hebben
• zullen verschild hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou verschild hebben
• zou verschild hebben
• zou verschild hebben
• zou verschild hebben
• zouden verschild hebben
• zouden verschild hebben
• zouden verschild hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• *
•  

O.v.t. (Past)

• *
•  

O.t.t.t. (Future)

• *
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• *
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• *
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• *
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• *
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• *
•