NL.png verklaren

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • verklaren

O.t.t. (Present)

  • verklaarde
  • verklaarde
  • verklaarde
  • verklaarde
  • verklaarden
  • verklaarden
  • verklaarden
 

O.v.t. (Past)

  • zal verklaren
  • zult verklaren
  • zal verklaren
  • zult verklaren
  • zult verklaren
  • zullen verklaren
  • zullen verklaren

O.t.t.t. (Future)

  • had verklaard
  • had verklaard
  • had verklaard
  • had verklaard
  • hadden verklaard
  • hadden verklaard
  • hadden verklaard
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb verklaard
  • hebt verklaard
  • heeft verklaard
  • hebt verklaard
  • hebben verklaard
  • hebben verklaard
  • hebben verklaard

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal verklaard hebben
  • zult verklaard hebben
  • zal verklaard hebben
  • zult verklaard hebben
  • zult verklaard hebben
  • zullen verklaard hebben
  • zullen verklaard hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou verklaard hebben
  • zou verklaard hebben
  • zou verklaard hebben
  • zou verklaard hebben
  • zouden verklaard hebben
  • zouden verklaard hebben
  • zouden verklaard hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden verklaard
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden verklaard
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen verklaard worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden verklaard worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn verklaard
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was verklaard
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen verklaard zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden verklaard zijn
  •