NL.png stoten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • stoten

O.t.t. (Present)

  • stootte
  • stootte
  • stootte
  • stootte
  • stootten
  • stootten
  • stootten
 

O.v.t. (Past)

  • zal stoten
  • zult stoten
  • zal stoten
  • zult stoten
  • zult stoten
  • zullen stoten
  • zullen stoten

O.t.t.t. (Future)

  • had gestoten
  • had gestoten
  • had gestoten
  • had gestoten
  • hadden gestoten
  • hadden gestoten
  • hadden gestoten
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gestoten
  • hebt gestoten
  • heeft gestoten
  • hebt gestoten
  • hebben gestoten
  • hebben gestoten
  • hebben gestoten

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gestoten hebben
  • zult gestoten hebben
  • zal gestoten hebben
  • zult gestoten hebben
  • zult gestoten hebben
  • zullen gestoten hebben
  • zullen gestoten hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gestoten hebben
  • zou gestoten hebben
  • zou gestoten hebben
  • zou gestoten hebben
  • zouden gestoten hebben
  • zouden gestoten hebben
  • zouden gestoten hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gestoten
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gestoten
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gestoten worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gestoten worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gestoten
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gestoten
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gestoten zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gestoten zijn
  •