INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• schrikken

O.t.t. (Present)

• schrok
• schrok
• schrok
• schrok
• schrokken
• schrokken
• schrokken

O.v.t. (Past)

• zal schrikken
• zult schrikken
• zal schrikken
• zult schrikken
• zult schrikken
• zullen schrikken
• zullen schrikken

O.t.t.t. (Future)

• was geschrokken
• was geschrokken
• was geschrokken
• was geschrokken
• weren geschrokken
• weren geschrokken
• weren geschrokken

O.v.t.t. (Condicional)

• ben geschrokken
• bent geschrokken
• is geschrokken
• bent geschrokken
• zijn geschrokken
• zijn geschrokken
• zijn geschrokken

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal geschrokken zijn
• zult geschrokken zijn
• zal geschrokken zijn
• zult geschrokken zijn
• zult geschrokken zijn
• zullen geschrokken zijn
• zullen geschrokken zijn

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou geschrokken zijn
• zou geschrokken zijn
• zou geschrokken zijn
• zou geschrokken zijn
• zouden geschrokken zijn
• zouden geschrokken zijn
• zouden geschrokken zijn

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• *
•  

O.v.t. (Past)

• *
•  

O.t.t.t. (Future)

• *
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• *
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• *
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• *
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• *
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• *
•