NL.png schijnen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • schijnen

O.t.t. (Present)

  • scheen
  • scheen
  • scheen
  • scheen
  • schenen
  • schenen
  • schenen
 

O.v.t. (Past)

  • zal schijnen
  • zult schijnen
  • zal schijnen
  • zult schijnen
  • zult schijnen
  • zullen schijnen
  • zullen schijnen

O.t.t.t. (Future)

  • had geschenen
  • had geschenen
  • had geschenen
  • had geschenen
  • hadden geschenen
  • hadden geschenen
  • hadden geschenen
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb geschenen
  • hebt geschenen
  • heeft geschenen
  • hebt geschenen
  • hebben geschenen
  • hebben geschenen
  • hebben geschenen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal geschenen hebben
  • zult geschenen hebben
  • zal geschenen hebben
  • zult geschenen hebben
  • zult geschenen hebben
  • zullen geschenen hebben
  • zullen geschenen hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou geschenen hebben
  • zou geschenen hebben
  • zou geschenen hebben
  • zou geschenen hebben
  • zouden geschenen hebben
  • zouden geschenen hebben
  • zouden geschenen hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • *
  •  

O.v.t. (Past)

  • *
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • *
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • *
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • *
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • *
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • *
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • *
  •