NL.png rijden

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • rijden

O.t.t. (Present)

  • reed
  • reed
  • reed
  • reed
  • reden
  • reden
  • reden
 

O.v.t. (Past)

  • zal rijden
  • zult rijden
  • zal rijden
  • zult rijden
  • zult rijden
  • zullen rijden
  • zullen rijden

O.t.t.t. (Future)

  • had gereden
  • had gereden
  • had gereden
  • had gereden
  • hadden gereden
  • hadden gereden
  • hadden gereden
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gereden
  • hebt gereden
  • heeft gereden
  • hebt gereden
  • hebben gereden
  • hebben gereden
  • hebben gereden

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gereden hebben
  • zult gereden hebben
  • zal gereden hebben
  • zult gereden hebben
  • zult gereden hebben
  • zullen gereden hebben
  • zullen gereden hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gereden hebben
  • zou gereden hebben
  • zou gereden hebben
  • zou gereden hebben
  • zouden gereden hebben
  • zouden gereden hebben
  • zouden gereden hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gereden
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gereden
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gereden worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gereden worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gereden
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gereden
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gereden zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gereden zijn
  •