INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• haasten

O.t.t. (Present)

• haastte
• haastte
• haastte
• haastte
• haastten
• haastten
• haastten

O.v.t. (Past)

• zal haasten
• zult haasten
• zal haasten
• zult haasten
• zult haasten
• zullen haasten
• zullen haasten

O.t.t.t. (Future)

• had gehaast
• had gehaast
• had gehaast
• had gehaast
• hadden gehaast
• hadden gehaast
• hadden gehaast

O.v.t.t. (Condicional)

• heb gehaast
• hebt gehaast
• heeft gehaast
• hebt gehaast
• hebben gehaast
• hebben gehaast
• hebben gehaast

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal gehaast hebben
• zult gehaast hebben
• zal gehaast hebben
• zult gehaast hebben
• zult gehaast hebben
• zullen gehaast hebben
• zullen gehaast hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou gehaast hebben
• zou gehaast hebben
• zou gehaast hebben
• zou gehaast hebben
• zouden gehaast hebben
• zouden gehaast hebben
• zouden gehaast hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden gehaast
•  

O.v.t. (Past)

• worden gehaast
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen gehaast worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden gehaast worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn gehaast
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was gehaast
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen gehaast zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden gehaast zijn
•