INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• fietsen

O.t.t. (Present)

• fietste
• fietste
• fietste
• fietste
• fietsten
• fietsten
• fietsten

O.v.t. (Past)

• zal fietsen
• zult fietsen
• zal fietsen
• zult fietsen
• zult fietsen
• zullen fietsen
• zullen fietsen

O.t.t.t. (Future)

• had gefietst
• had gefietst
• had gefietst
• had gefietst
• hadden gefietst
• hadden gefietst
• hadden gefietst

O.v.t.t. (Condicional)

• heb gefietst
• hebt gefietst
• heeft gefietst
• hebt gefietst
• hebben gefietst
• hebben gefietst
• hebben gefietst

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal gefietst hebben
• zult gefietst hebben
• zal gefietst hebben
• zult gefietst hebben
• zult gefietst hebben
• zullen gefietst hebben
• zullen gefietst hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou gefietst hebben
• zou gefietst hebben
• zou gefietst hebben
• zou gefietst hebben
• zouden gefietst hebben
• zouden gefietst hebben
• zouden gefietst hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• *
•  

O.v.t. (Past)

• *
•  

O.t.t.t. (Future)

• *
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• *
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• *
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• *
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• *
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• *
•