NL.png branden

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • branden

O.t.t. (Present)

  • brandde
  • brandde
  • brandde
  • brandde
  • brandden
  • brandden
  • brandden
 

O.v.t. (Past)

  • zal branden
  • zult branden
  • zal branden
  • zult branden
  • zult branden
  • zullen branden
  • zullen branden

O.t.t.t. (Future)

  • had gebrand
  • had gebrand
  • had gebrand
  • had gebrand
  • hadden gebrand
  • hadden gebrand
  • hadden gebrand
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb gebrand
  • hebt gebrand
  • heeft gebrand
  • hebt gebrand
  • hebben gebrand
  • hebben gebrand
  • hebben gebrand

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal gebrand hebben
  • zult gebrand hebben
  • zal gebrand hebben
  • zult gebrand hebben
  • zult gebrand hebben
  • zullen gebrand hebben
  • zullen gebrand hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou gebrand hebben
  • zou gebrand hebben
  • zou gebrand hebben
  • zou gebrand hebben
  • zouden gebrand hebben
  • zouden gebrand hebben
  • zouden gebrand hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden gebrand
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden gebrand
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen gebrand worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden gebrand worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn gebrand
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was gebrand
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen gebrand zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden gebrand zijn
  •