NL.png ontberen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • ontberen

O.t.t. (Present)

  • ontbeerde
  • ontbeerde
  • ontbeerde
  • ontbeerde
  • ontbeerden
  • ontbeerden
  • ontbeerden
 

O.v.t. (Past)

  • zal ontberen
  • zult ontberen
  • zal ontberen
  • zult ontberen
  • zult ontberen
  • zullen ontberen
  • zullen ontberen

O.t.t.t. (Future)

  • had ontbeerd
  • had ontbeerd
  • had ontbeerd
  • had ontbeerd
  • hadden ontbeerd
  • hadden ontbeerd
  • hadden ontbeerd
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb ontbeerd
  • hebt ontbeerd
  • heeft ontbeerd
  • hebt ontbeerd
  • hebben geontberen
  • hebben geontberen
  • hebben geontberen

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal ontbeerd hebben
  • zult ontbeerd hebben
  • zal ontbeerd hebben
  • zult ontbeerd hebben
  • zult ontbeerd hebben
  • zullen ontbeerd hebben
  • zullen ontbeerd hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou ontbeerd hebben
  • zou ontbeerd hebben
  • zou ontbeerd hebben
  • zou ontbeerd hebben
  • zouden ontbeerd hebben
  • zouden ontbeerd hebben
  • zouden ontbeerd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden ontbeerd
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden ontbeerd
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen ontbeerd worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden ontbeerd worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn ontbeerd
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was ontbeerd
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen ontbeerd zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden ontbeerd zijn
  •