NL.png verkorten

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • verkorten

O.t.t. (Present)

  • verkortte
  • verkortte
  • verkortte
  • verkortte
  • verkortten
  • verkortten
  • verkortten
 

O.v.t. (Past)

  • zal verkorten
  • zult verkorten
  • zal verkorten
  • zult verkorten
  • zult verkorten
  • zullen verkorten
  • zullen verkorten

O.t.t.t. (Future)

  • had verkort
  • had verkort
  • had verkort
  • had verkort
  • hadden verkort
  • hadden verkort
  • hadden verkort
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb verkort
  • hebt verkort
  • heeft verkort
  • hebt verkort
  • hebben verkort
  • hebben verkort
  • hebben verkort

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal verkort hebben
  • zult verkort hebben
  • zal verkort hebben
  • zult verkort hebben
  • zult verkort hebben
  • zullen verkort hebben
  • zullen verkort hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou verkort hebben
  • zou verkort hebben
  • zou verkort hebben
  • zou verkort hebben
  • zouden verkort hebben
  • zouden verkort hebben
  • zouden verkort hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden verkort
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden verkort
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen verkort worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden verkort worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn verkort
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was verkort
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen verkort zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden verkort zijn
  •