NL.png vergemakkelijken

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • vergemakkelijken

O.t.t. (Present)

  • vergemakkelijkte
  • vergemakkelijkte
  • vergemakkelijkte
  • vergemakkelijkte
  • vergemakkelijkten
  • vergemakkelijkten
  • vergemakkelijkten
 

O.v.t. (Past)

  • zal vergemakkelijken
  • zult vergemakkelijken
  • zal vergemakkelijken
  • zult vergemakkelijken
  • zult vergemakkelijken
  • zullen vergemakkelijken
  • zullen vergemakkelijken

O.t.t.t. (Future)

  • had vergemakkelijkt
  • had vergemakkelijkt
  • had vergemakkelijkt
  • had vergemakkelijkt
  • hadden vergemakkelijkt
  • hadden vergemakkelijkt
  • hadden vergemakkelijkt
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb vergemakkelijkt
  • hebt vergemakkelijkt
  • heeft vergemakkelijkt
  • hebt vergemakkelijkt
  • hebben vergemakkelijkt
  • hebben vergemakkelijkt
  • hebben vergemakkelijkt

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal vergemakkelijkt hebben
  • zult vergemakkelijkt hebben
  • zal vergemakkelijkt hebben
  • zult vergemakkelijkt hebben
  • zult vergemakkelijkt hebben
  • zullen vergemakkelijkt hebben
  • zullen vergemakkelijkt hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou vergemakkelijkt hebben
  • zou vergemakkelijkt hebben
  • zou vergemakkelijkt hebben
  • zou vergemakkelijkt hebben
  • zouden vergemakkelijkt hebben
  • zouden vergemakkelijkt hebben
  • zouden vergemakkelijkt hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden vergemakkelijkt
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden vergemakkelijkt
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen vergemakkelijkt worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden vergemakkelijkt worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn vergemakkelijkt
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was vergemakkelijkt
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen vergemakkelijkt zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden vergemakkelijkt zijn
  •