INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• verdrievoudigen

O.t.t. (Present)

• verdrievoudigde
• verdrievoudigde
• verdrievoudigde
• verdrievoudigde
• verdrievoudigden
• verdrievoudigden
• verdrievoudigden

O.v.t. (Past)

• zal verdrievoudigen
• zult verdrievoudigen
• zal verdrievoudigen
• zult verdrievoudigen
• zult verdrievoudigen
• zullen verdrievoudigen
• zullen verdrievoudigen

O.t.t.t. (Future)

• had verdrievoudigd
• had verdrievoudigd
• had verdrievoudigd
• had verdrievoudigd
• hadden verdrievoudigd
• hadden verdrievoudigd
• hadden verdrievoudigd

O.v.t.t. (Condicional)

• heb verdrievoudigd
• hebt verdrievoudigd
• heeft verdrievoudigd
• hebt verdrievoudigd
• hebben verdrievoudigd
• hebben verdrievoudigd
• hebben verdrievoudigd

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal verdrievoudigd hebben
• zult verdrievoudigd hebben
• zal verdrievoudigd hebben
• zult verdrievoudigd hebben
• zult verdrievoudigd hebben
• zullen verdrievoudigd hebben
• zullen verdrievoudigd hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou verdrievoudigd hebben
• zou verdrievoudigd hebben
• zou verdrievoudigd hebben
• zou verdrievoudigd hebben
• zouden verdrievoudigd hebben
• zouden verdrievoudigd hebben
• zouden verdrievoudigd hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden verdrievoudigd
•  

O.v.t. (Past)

• worden verdrievoudigd
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen verdrievoudigd worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden verdrievoudigd worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn verdrievoudigd
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was verdrievoudigd
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen verdrievoudigd zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden verdrievoudigd zijn
•