NL.png tackelen

INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

  • tackelen

O.t.t. (Present)

  • tackelde
  • tackelde
  • tackelde
  • tackelde
  • tackelden
  • tackelden
  • tackelden
 

O.v.t. (Past)

  • zal tackelen
  • zult tackelen
  • zal tackelen
  • zult tackelen
  • zult tackelen
  • zullen tackelen
  • zullen tackelen

O.t.t.t. (Future)

  • had getackeld
  • had getackeld
  • had getackeld
  • had getackeld
  • hadden getackeld
  • hadden getackeld
  • hadden getackeld
 

O.v.t.t. (Condicional)

  • heb getackeld
  • hebt getackeld
  • heeft getackeld
  • hebt getackeld
  • hebben getackeld
  • hebben getackeld
  • hebben getackeld

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zal getackeld hebben
  • zult getackeld hebben
  • zal getackeld hebben
  • zult getackeld hebben
  • zult getackeld hebben
  • zullen getackeld hebben
  • zullen getackeld hebben
 

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zou getackeld hebben
  • zou getackeld hebben
  • zou getackeld hebben
  • zou getackeld hebben
  • zouden getackeld hebben
  • zouden getackeld hebben
  • zouden getackeld hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

  • worden getackeld
  •  

O.v.t. (Past)

  • worden getackeld
  •  
 

O.t.t.t. (Future)

  • zullen getackeld worden
  •  

O.v.t.t. (Condicional)

  • zouden getackeld worden
  •  
 

V.t.t. (Present Perfect)

  • zijn getackeld
  •  

V.v.t. (Past Perfect)

  • was getackeld
  •  
 

V.t.t.t. (Future Perfect)

  • zullen getackeld zijn
  •  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

  • zouden getackeld zijn
  •