INDICATIVE ACTIVE

Infinitive

• sussen

O.t.t. (Present)

• suste
• suste
• suste
• suste
• susten
• susten
• susten

O.v.t. (Past)

• zal sussen
• zult sussen
• zal sussen
• zult sussen
• zult sussen
• zullen sussen
• zullen sussen

O.t.t.t. (Future)

• had gesust
• had gesust
• had gesust
• had gesust
• hadden gesust
• hadden gesust
• hadden gesust

O.v.t.t. (Condicional)

• heb gesust
• hebt gesust
• heeft gesust
• hebt gesust
• hebben gesust
• hebben gesust
• hebben gesust

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zal gesust hebben
• zult gesust hebben
• zal gesust hebben
• zult gesust hebben
• zult gesust hebben
• zullen gesust hebben
• zullen gesust hebben

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zou gesust hebben
• zou gesust hebben
• zou gesust hebben
• zou gesust hebben
• zouden gesust hebben
• zouden gesust hebben
• zouden gesust hebben

LIJDENDE VORM (SYNOPSIS)

O.t.t. (Present)

• worden gesust
•  

O.v.t. (Past)

• worden gesust
•  

O.t.t.t. (Future)

• zullen gesust worden
•  

O.v.t.t. (Condicional)

• zouden gesust worden
•  

V.t.t. (Present Perfect)

• zijn gesust
•  

V.v.t. (Past Perfect)

• was gesust
•  

V.t.t.t. (Future Perfect)

• zullen gesust zijn
•  

v.v.t.t. (Conditional Perfect)

• zouden gesust zijn
•